Het sprookje dat ‘Aarde’ heet

 

Heel erg lang geleden was er niets. Echt helemaal niets. Zelfs geen tijd. Geen dag en geen nacht. En hoe dat was, kan niemand ons vertellen, want er was ook niemand. Helemaal niemand die op zou kunnen schrijven hoe het was.

Opeens was er stof! Hoe we dat weten, moet je mij niet vragen, maar geloof me, het was er. Het was dan ook heel fijn stof. Je kon het bijna niet zien, zo klein! Als de zon er al zou zijn zou je in het zonlicht deze hele kleine stofjes kunnen zien dwarrelen. De stofjes zwommen in het niets rond. Niet in de lucht, want de lucht was er nog niet. Dat zou veel later pas komen. Als je toen tenminste kon spreken van later of vroeger. De stofjes gingen niet snel en niet langzaam, want er was natuurlijk geen wind. De stofjes begonnen zomaar langs elkaar te schuren. Ze vonden dat niet fijn, maar ook niet vervelend. Eigenlijk kon het die stofjes niet zo schelen wat er gebeurde. Want stofjes voelen nu eenmaal niet zo veel. Eigenlijk voelen ze helemaal niets.

Er kwamen steeds meer stofjes. Het leek wel een epidemie! Op een gegeven moment – als er al een moment zou zijn – waren er zoveel dat het niet meer goed kòn gaan. Er kwamen er gewoon teveel en ze begonnen tegen elkaar te botsen. Dat leverde, zoals gezegd, irritatie op. Niet dat die stofjes boos werden op elkaar. Want stofjes hebben nu eenmaal geen emotie. En ook geen identiteit. Dus je begrijpt dat die gevoelens lastig te verwerken waren. Deze irritatie leverde spanning op. En die spanning liep steeds hoger op. Hoe het kwam wist niemand, maar deze - inmiddels megagrote groep stofjes - begon steeds meer geïrriteerd te worden.

 

Opeens was de spanning zo hoog dat de bom barstte. Al die stofjes, die zomaar uit het niets ontstaan waren, hadden met z’n allen zoveel spanning en irritatie opgebouwd, dat er geen houden meer aan was. Een enorme knal was het gevolg! Heel veel later zouden zeer wijze mensen dit de ‘oerknal’ noemen. Maar dat wisten ze toen nog niet. Er was niemand die dit zou kunnen weten, want het was pas het begin.

Door die ontploffende stofdeeltjes ontstonden er allemaal ballen. Hele grote en minder grote. De grootste bal was door de irritatie en de daardoor ontstane energie enorm heet en heel erg groot. Alle andere ballen begonnen zomaar om die enorme brandende bal heen te zweven. De ballen die er te dicht bij kwamen, verbrandden helemaal en verdwenen in het niets. De overgebleven ballen kregen door, dat ze in een bepaald tempo om die gloeiende bal heen moesten draaien. Elk in zijn eigen cirkel. Die ballen, we zullen ze voor het gemak ‘planeten’ noemen, vonden hun eigen plek en zouden daar altijd blijven. En die enorme gloeiende bal - we zullen hem ‘zon’ noemen - bleef maar branden.

Die zon brandde helemaal en zou voorlopig niet uitdoven ook. Maar al die andere ballen, die planeten, daarvan waren er die vanbinnen ook heel heet waren. Vanbinnen heet en vanbuiten koud. Maar dat deel van de buitenkant die door de zon beschenen werd, was wel warm. Een beetje afhankelijk van de afstand die die planeet tot de zon had natuurlijk.

 

We zoomen nu in op één van de vele planeten. We noemen hem ‘Aarde’. Waarom? Wel, omdat dit artikel zo heet. Het sprookje van de aarde. Want daar gaat het nu over. Hierboven hebben we gezien hoe die eenvoudige stofdeeltjes, die zomaar uit het niets ontstaan waren, ontwikkelden tot een enorm stelsel van sterren en planeten. Het tempo waarin al die planeten om de zon draaiden, bepaalden tijdvakken. Zo was het op de aarde soms licht en soms donker. Afhankelijk van de stand van de aarde ten opzichte van de zon. Langzamerhand begon er op sommige plekken wat te groeien. In waterplassen (hee! waar is dat ineens vandaan gekomen?) begon zich iets te bewegen. De bewegende deeltjes werden steeds slimmer. Ze begonnen na te denken over hun voortbestaan. Sommige deeltjes werden mannelijk en andere vrouwelijk. Ze begonnen zich voort te planten. De wezens kregen langzamerhand uitsteeksels die we vinnen zullen noemen. Ze begonnen zich te bewegen. Andere kropen uit het water. Van die wezentjes werden de uitsteeksels steeds steviger. Weer andere kregen heel zachte uitsteeksels. Laten we die voor het gemak vleugels noemen. Ze bewogen die vleugels en het bleek opeens dat ze ermee konden vliegen!

De wezens die op land bleven, werden alsmaar intelligenter. Alles ontwikkelde en het werd steeds beter. In het begin waren er wezentjes die niet lang leefden. Ze werden ziek en gingen dood. Maar gaande weg werden ze steeds sterker en bleven langer leven. Op het laatst werd er dan ook geen van die wezens meer ziek. En zo leefden ze ...

Ach, ik stop hier maar mee. Dit sproookje is te ongeloofwaardig.